Met toestemming van de St. Eerebegraafplaats Bloemendaal (alwaar het auteursrecht van de teksten in het boek berust) is onderstaand het complete hoofdstuk over Pierre Coronel uit het boek “De Eerebegraafplaats te Bloemendaal” (2005, Peter Heere en Arnold Vernooij, ISBN 9012904852) te lezen.
Coronel, Pierre Antoine (geb. 26.12.1914) *
Pierre Coronel werd op tweede kerstdag 1914 geboren als zoon van de Portugees-joodse sigarenmaker Salomon Haim Coronel (die in 1926 overleed) en de rooms-katholieke Maria J. Bruijn van Rozenburg. Afgezien van korte periodes waarin hij in Meppel, Zandvoort en Bussum woonde, was hij tot medio 1936 in huis bij zijn grootmoeder Bruijn van Rozenburg-Mensé, een winkelierster in Amsterdam.
Na de lagere school werkte Coronel eerst bij verschillende patronen, waarna hij aan het begin van de jaren dertig een opleiding tot marconist volgde aan de Marconistenschool op het Oosteinde. Toen hij na afronding daarvan – de crisisjaren hadden inmiddels hun hoogtepunt bereikt – geen werkkring in die richting kon vinden, was hij anderhalf jaar werkzaam als assistentportier bij dagblad De Telegraaf. Na vervolgens op kosten van een oom gedurende een jaar een etaleurscursus te hebben gevolgd, was hij de volgende zes maanden voor eigen rekening werkzaam. Hierna ging hij in een rijwielzaak werken, trouwde in mei 1936 de eigenaresse en begon voor eigen rekening in rijwielen en rijwielonderdelen te handelen.
Nadat het huwelijk was misgelopen en de echtscheiding in maart 1937 was uitgesproken, werd hij later dat jaar – na eerst te zijn afgekeurd bij de Koninklijke Marine en vervolgens een aanvullende cursus te hebben gevolgd om zijn vakkennis op te halen als radiotelegrafist aangenomen bij de Nederlandse Telegraaf Maatschappij Radio-Holland NV. Tot het begin van de oorlog voer hij op verschillende schepen en gedurende de eerste helft van 1938 verbleef hij in Willemstad op Curacao. Na begin 1939 voor de tweede maal te zijn gehuwd, leefden hij en zijn vrouw in Utrecht en De Bilt, en exploiteerde hij enige tijd een sigarenzaak. In 1942 werd Coronel – inmiddels weer gescheiden, teruggekeerd naar Amsterdam en zonder baan – door het Gewestelijk Arbeidsbureau verplicht tewerkgesteld in Ostfriesland (Duitsland). Toen hij medio oktober met een door hemzelf vervalst persoonsbewijs naar huis trachtte terug te keren, werd hij bij een treincontrole in de buurt van de grens gesnapt. Bij een hierop volgende poging te ontkomen, werd hij gearresteerd en – na een zwaar gevecht: Coronel was amateurbokser – overgebracht naar de gevangenis in Oldenburg. Een half jaar later opnieuw tewerkgesteld, vluchtte hij kort hierna weer en bereikte hij ditmaal Amsterdam, waar hij onderdook (onder andere op de Hoofdweg en in de Beethovenstraat).
In de loop van 1944 kwam de inmiddels 29-jarige Coronel – die in Amsterdam en Utrecht hulp verleende aan joodse onderduikers’ – in contact met de Radiodienst (RD) van RvV’er Jan Thijssen (‘Lange Jan’).
Thijssen had, met behulp van anderen (onder wie mr. J.B. Broekema en ir. H.A. Hoekstra) eind 1942 / begin 1943 een illegaal binnenlands radionet opgezet ten behoeve van de Ordedienst (OD). Kort na de voltooiing daarvan raakte hij in conflict met de OD-leiding. Chef-staf jonkheer P.J. Six was van mening, nu het verbindingsapparaat tussen de diverse OD-gewesten tot stand was gekomen, dat gewacht moest worden tot de aanstaande bevrijding, Thijssen meende dat de Radiodienst tot die tijd actief kon worden aangewend als berichtennet voor alle illegale organisaties. Daarnaast was hij van oordeel dat er een nieuwe, landelijke illegale organisatie moest worden opgericht, die zich op het actieve, daadwerkelijke verzet kon richten én dat er een direct contact met de regering in Londen tot stand gebracht diende te worden.
Als leider van de Radiodienst richtte Thijssen de koers daarvan in de door hem gewenste richting. Via zijn contacten in het noorden eigende hij zich de in april 1943 via de ‘Zweedse Weg’ vervoerde twee nieuwe zendschema’s uit Engeland toe. Aan het eind van diezelfde maand richtte hij, samen met zes anderen, de Raad van Verzet (RvV) op. Eind september verzocht hij A.W.M. Ausems met een door hem opgesteld rapport (over de in de OD ontstane situatie en het doel van de RvV) naar Londen te gaan en te bewerkstelligen dat de eerstvolgende gedropte geheim agent/marconist zich – met een zender, voor het noodzakelijke contact met Londen – zou melden bij zijn medewerker J.H. op den Velde. Medio december 1943 kwam het tot een definitieve breuk tussen Thijssen en Six.’
Begin 1944 werd door Thijssen en zijn (voor een deel nieuwe) medewerkers in hoog tempo een nieuwe binnenlandse Radiodienst opgezet, met het doel tussen de verschillende RvV-groepen berichten te kunnen verzenden indien de verbinding tussen de plaatsen moeilijk werd (met name wanneer de ene wel en de andere nog niet door de geallieerden bevrijd was), maar dit daarnaast vooral ook ten behoeve van derden te kunnen doen. Met behulp van de uit Engeland verwachte zender zou bovendien het zo nodige contact met ‘Londen’ kunnen worden gelegd en onderhouden, waardoor de Nederlandse regering in ballingschap kennis zou opdoen over de recente situatie in bezet gebied en de diverse verzetsgroepen (niet alleen de RvV, maar “elke redelijke verzetsgroep”) de nodige instructies en richtlijnen zouden kunnen verkrijgen.
Werden de eerste geheim agent en marconist – de op 11 januari 1944 gedropte H. Steen en J. Adriaansen – nog op instructie van Six ‘geannexeerd’ door de OD, de in de nacht van 29 februari op 1 maart vanuit Londen door Bureau Inlichtingen boven Nederland gedropte geheim agent Ausems en zijn marconist J.E. van Loon en de in de nacht van 10 op 11 april gedropte geheim agent J. Faber en zijn marconist H. Leus hadden tot doel de inmiddels ‘erkende’ Radiodienst van de RvV te ondersteunen.’ Aangezien de door Ausems meegenomen zender bij Van Loon in Noord-Brabant was achtergebleven – hijzelf had alleen een telefoniezender, die hij niet durfde te gebruiken – en de door Faber en Leus meegebrachte radiotelegrafiezenders en zendkristallen bij hun landing verloren waren gegaan, kreeg de Radiodienst pas via de in de nacht van 7 op 8 mei gedropte marconist-codist J. de Bloois een eigen zender in handen. Op 6 juli 1944 volgde marconist-codist G.B. Buunk met drie sets ten behoeve van de Radiodienst van de RvV.’
Dr. J.M. Somer, hoofd van Bureau Inlichtingen in Londen, verklaarde na de oorlog tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie: “(…) (Leus) is als reserve meegegaan voor Faber, die contact op zou nemen met Han Hoekstra (= dr. Johan Hoekstra in Eindhoven, de broer van ir. Henk Hoekstra3], een van de mensen van Lange Jan. Faber zou de leiding nemen van een zendgroep, terwijl Leus de technische uitvoering verzorgde. De RvV was ontzettend actief. Dat is toch wel de beste radioverbinding geweest van Nederland met Engeland, veel beter dan de OD of welke andere groep dan ook. De RvV heeft later het merendeel van de berichten op zich genomen. (…) De RvV heeft nl. ontzaglijk veel berichten op politiek gebied overgestuurd. (…) Hoewel het niet direct de taak van BI was, heeft de RvV veel materiaal van de ondergrondse pers overgestuurd. (…) Voor zover ik heb kunnen controleren, heeft de ondergrondse pers toch altijd kanalen gehad naar de RvV. Dat was het beste spuikanaal voor de ondergrondse pers.”
Had de Radiodienst van de RvV medio 1944 via verschillende kanalen contact met Bureau Inlichtingen in Londen gekregen, ook de verbinding in het ‘binnenland’, tussen de belangrijkste steden, was inmiddels tot stand gekomen. Ir. Th.W. la Rivière (‘Roel’) had kans gezien – o.a. door gefingeerde opdrachten op eigen naam – bij de Nederlandse Seintoestellenfabriek in Hilversum (materiaal voor) dertig zend- en ontvangtoestellen te verkrijgen. Met auto’s van de NSF waren deze – onder het voorwendsel dat proef moest worden gedraaid – naar Loosdrecht gebracht en vervolgens door de technici La Rivière en H.G. Schadd tot voor de Radiodienst geschikte apparatuur omgebouwd en ontwikkeld. Hierna waren de ‘zobi’s’ (zend- en ontvangtoestellen) door koeriersters naar diverse plaatsen in het land vervoerd.
Tot Thijssens vroegste en belangrijkste RvV / Radiodienst-medewerkers behoorden Chr. Schadd en W.J. van Hoorn Alkema. Christine (Tientje) Schadd (‘Tiny’) vervoerde vanaf september 1943 als koerierster van Thijssen per fiets en kinderwagen zendapparatuur, radioen zenderonderdelen, kristallen, codeberichten en post, vervulde secretaressewerkzaamheden en had na juni 1944 de leiding van het tweede secretariaat van het operatiecentrum in Hollandse Rading. Haar verloofde (en latere echtgenoot), RvV’er Willem J. van Hoorn Alkema (‘Wim’), legde vanaf december 1943 in het land contacten ten behoeve van de Radiodienst, zorgde voor materiaal voor de bouw van zenders, richtte radiokringen en zendposten in, onderhield het contact met de diverse commandanten en BI-agenten, zette een netwerk van koeriers(ters) op, leidde codedeskundigen’ op en functioneerde als secretaris van Thijssen en lid van het RvV / RD-operatiecentrum in Maarn.’
In mei 1944 werd het eerste contact gelegd tussen de Centrumzender in Doorn en de zender in Eindhoven. Op 6 juni 1944 – D-Day – had een uitgebreide proefuitzending plaats tussen de diverse zenders, waarbij C.H. van Beukering (‘Louis’) en twee medewerkers in Amsterdam op heterdaad werden betrapt en gearresteerd.’ Op 13 juni werd de Centrum-zender aan Oude Amhemseweg 1 in Doom uitgepeild en werd niet alleen marconist A.C. (Arie) Kerkhoff – die juist berichten naar Engeland seinde – gearresteerd, maar ook zijn medewerker J. (Jaap) Paap, de voor inspectie aanwezige La Rivière, bewoonster B.E. van der Aa-Meertens en haar dochter A.L. van der Aa. Bij de inval ging de zender verloren.’
Omstreeks mei 1944 werd door de leiding van de Raad van Verzet in ‘De Boerderij in Maarn, de woning van het echtpaar E.H.M. en V. (Eduard en Vera) Hoogeweegen-Basile-witsch, een operatiecentrum ingericht, van waaruit alle militaire operaties geregeld en geleid werden. Aangezien de Radiodienst in hoofdzaak voor de RvV werkzaam was en in wezen ook een verbindingsdienst vormde, werd besloten de RD-leiding eveneens in het operatiecentrum op te nemen en de centrale zender (‘Uil’) van de RD in de nabijheid daarvan op te zetten. Tot oktober 1944 fungeerde de woning ook als onderduikadres van Thijssen en zijn echtgenote C.C.H.W. Thijssenvan de Weijer (‘Tinka’), die als koerierster de meest belangrijke posten bezocht met radiosets of kristallen, onderdak voor agenten organiseerde en telegrammen (de)codeerde. Door Thijssen en zijn medewerkers werd het land verdeeld in radiodetachementen (steeds verbonden aan een brigade van de RvV), die uit een aantal radiokringen een complex van zendposten – bestonden. Deze zendposten werden streng gekeurd alvorens zij in gebruik werden genomen: in verband met peilmogelijkheden door de bezetter werd vooral de ligging van het huis aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. In augustus 1944 waren, naast de centrale zender (‘Uil’) in Nederlangbroek, zenders opgesteld in Amsterdam (‘Arend’), Den Haag (‘Grutto l, Rotterdam (‘Roek’), Garderen (‘Gaai die als gevolg van een overval nooit in werking kwam) en Eindhoven (‘Ekster’).” Na de bevrijding van Eindhoven, op 18 september 1944, werden alle berichten vanuit bezet gebied via dit station naar Bureau Inlichtingen en, in voorkomende gevallen, het geallieerde hoofdkwartier doorgegeven.’
In de radiokring Amsterdam werd in de zomer van 1944 met extra veel zorg naar veilige zendposten gezocht om – na de ingrijpende gebeurtenis van 6 juni – een nieuwe uitpeiling te voorkomen. Omstreeks Dolle Dinsdag (5 september 1944) kwam de Radiodienst-zender ‘Arend’ weer in de lucht. De zender in Amsterdam werd nu bediend door marconist Pierre Coronel (‘Harry de Boer’), die daarvoor korte tijd voor de Radiodienst op de Veluwe actief was geweest. Net als de marconisten in de andere zendkringen – waarvan de meesten eerder als marconist voor Radio-Holland, de KLM of in de scheepvaart hadden gewerkt – had hij vanuit het RvV-operatiecentrum diverse instructies gekregen om het risico van uitpeilen zo gering mogelijk te houden. Zo diende hij met regelmaat van zendadres te wisselen, mocht hij slechts gedurende korte tijd zenden en diende hij zich niet met het vervoer van de zender bezig te houden.
De telegrammen die door ‘Arend’ ten behoeve van circa vijf spionage- en verzetsgroepen vanuit Amsterdam werden verstuurd, werden steeds door een koerierster op de postadressen van deze groepen opgehaald en naar het ‘codebureau’ van de RD (een kantoorpand van Heineken’s Bierbrouwerij aan het Tweede Weteringplantsoen) gebracht. Nadat de te verzenden berichten hier door codistes als Ch.J. Lee en L. Storm waren gecodeerd, werden zij vervolgens door hen naar het RD-postadres (het pension van het bejaarde echtpaar J.C. Nijman / M.J.C. Nijman-Luijten aan Weteringschans 110) gebracht. Koeriersters als S.A. den Boer, M.A. (Ettie) Gunning” en L.W. (Louise) Kniestedt zorgden er vervolgens voor dat Coronel de gecodeerde telegrammen ontving en dat de zender naar de verschillende zendposten in de stad werd gebracht. Dit laatste deden zij vaak door, gekleed in verpleegstersuniform, het zendapparaat tijdens het vervoer te verbergen in een draagbaar röntgenapparaat. Bij een eventuele aanhouding konden zij dan zeggen dat zij onderweg waren naar een ziekenhuis of geneeskundige dienst.
In de ruim vijf maanden die volgden nadat Coronel zijn eerste bericht naar het bevrijde Eindhoven had verzonden, zouden door hem op diverse zendadressen in Amsterdam ruim 2650 gecodeerde telegrammen worden verwerkt.” Tot de zendadressen behoorden Het Amsterdams Lyceum aan het Valeriusplein, de woningen van mw. W. (Keizersgracht 538), F.F.J. Taylor (le Leliedwarsstraat 21-11), C. van Antwerpen (Frans van Mi!• risstraat 34), S.P. Brons (EL. Takstraat 4-III) en J.A. Moltzer” (Beethovenstraat 81-IV), en de door medici als mw.dr. E. Cabos, dr. W.F. Bouwer en dr. J. Lubsen ter beschikking gestelde ruimtes in het noodziekenhuis van het Wilhelmina Gasthuis aan Karel du Jardinstraat 72-74, het Burgerziekenhuis aan Linnaeusstraat 89 en het gebouw van de GG & GD aan Nieuwe Achtergracht 100. In de woning van Louise Kniestedt aan Nassaukade 317 was een speciale post ingericht, waar in noodgevallen de zender met behulp van een fietsgenerator kon functioneren.
Tijdens het zenden (dat gemiddeld vijftien tot twintig minuten per keer duurde”) waren rond het zendadres – in de stad was het risico van uitpeilen veel groter dan op het platteland – peilwachters opgesteld: mannen (als D.J. de Groot, melkhandelaar in de Ruysdaelstraat, F. Kumpic en J. Rietbergen) die de omgeving in de gaten hielden en de marconist konden waarschuwen indien een geparkeerde of rondrijdende peilwagen in de buurt werd gesignaleerd. Een van hen herinnerde zich in dit verband: “Slechts eenmaal heb ik een peiling zelf geconstateerd. Dit was op het Roelof Hartplein, toen de zendpost zich bevond in de Fr. van Mierisstr. 34. De peilauto stelde zich verdekt op achter de schuilkelder en ik observeerde hem via een spiegelruit enige minuten; begaf mij naar de post en maakte alarm. De marconist kwam terstond en we zijn toen samen op verkenning uitgegaan. De auto had zich inmiddels verplaatst naar de Ruysdaelstraat en wij zijn toen daar niet meer in de lucht geweest.””
Halverwege deze periode, rond de jaarwisseling 1944-1945, stuurde Coronel – samen met zijn collega-marconist E.B. (Eduard) Zijp – een gedicht naar zijn moeder, waarin hij refereerde aan zijn illegale activiteiten:
Wij seinden duizenden woorden
Van hier naar den overkant,
En deden dit ten beste,
Voor ’t volk van Nederland.
Deez’ keer is het geen morse,
Hier komt geen sleutel bij,
Maar hopelijk zijn wij spoedig,
Weer gelukkig, frank en vrij.
Nu nog één korte zin slechts,
Van enkle woorden maar,
Wij wensen U van harte,
Een voorspoedig Nieuwe Jaar.
Een van degenen die steeds op zoek was naar nieuwe, geschikte zendadressen was RvV-medewerker en commandant van de RD-radiokring Amsterdam D. de Boer, die als instrumentmaker bij de GG & GD werkzaam was. Kort na de oorlog beschreef hij hoe hij in dit verband te werk ging: “Aan een betrouwbare kennis vroeg ik naar iemand die wel wat aan durfde. De omgeving werd dan door mij geïnspecteerd en geïnformeerd. Was dit in orde dan vroeg ik of zij het aandurfden een luisterpost te herbergen en vertelde dan dat er een paar uur per dag iemand kwam zitten en er ook brieven gehaald werden. Zo zoetjes aan ging ik over tot het plaatsen van een antenne, waartegen over het algemeen eerst bezwaar werd gemaakt, doch dit omzeilde ik op de volgende manier ]door te zeggen]: ‘Er komt te. mand van de PTT in uniform met legitimatiebewijs, spant het draadje (ca. 30 M. lang), doch voert het niet naar binnen. Dit blijft 1 á 2 weken zo hangen. Krijgt U moeilijkheden, dan zegt U eenvoudig dat de PTT op het dak is geweest voor de radiodistributie en dat U niet weet wat ze daar uitgespookt hebben.’ Dan was de kogel door de kerk en stemden ze er mee in. (…) Zodra we op het adres kwamen, stelde ik hen geheel op de hoogte en wees hen op het gevaar en absolute stilzwijgen, maakte een goede bergplaats voor de zender en tevens een alarmschel.”
Toen De Boer in oktober de hem bekende, aan Honthorststraat 50 wonende bacterioloog-seroloog prof.dr. A. Charlotte Ruys – hoofd van de laboratoria van de afdeling volksgezondheid van de GG & GD Amsterdam – vroeg de zender in haar laboratorium te mogen onderbrengen, bleek dat daar geen geschikte plek kon worden gevonden. Ruys, die De Boer wel wilde helpen, bracht hem vervolgens in contact met haar buurman, patholoog-anatoom dr. J.C. Pompe. Via hem kwam de zender terecht bij diens bovenbuurman C.R.Z.P. Amsingh, die op nummer 52-II woonde.
Nadat de situatie op de meeste particuliere adressen te gecompliceerd en gevaarlijk was geworden als gevolg van de moeilijkheden rond de stroomtoelevering – in eerste instantie was er herhaaldelijk soms uren geen stroom, vervolgens moest na het totaal uitvallen gewerkt worden met elders te laden en moeilijk te vervoeren zware accu’s – werd de zender vanaf eind december 1944 meestentijds ondergebracht in de ‘muizenstal’ (het proefdieren-tehuis) van het grote laboratorium van Pompe in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis aan le Oosterparkstraat 179, waar nog wel stroom was.
Twee maanden later, op zondagochtend 25 februari 1945, viel – onbekend is hoe, maar niet na uitpeiling – rond elf uur een commando van de Sipo en Ordnungspolizei (later werd gesproken van een circa 50 man grote groep) onder leiding van Kriminalkommissar/SS-Hauptsturmfiihrer W. Albers het laboratorium in het OLVG binnen: juist op het moment waarop Coronel aan het zenden was.” In het vuurgevecht dat volgde, schoot Coronel zijn pistoolhouder leeg en verwondde (of doodde) hij twee Duitsers. Toen hij vervolgens trachtte te vluchten, werd hij dodelijk in het hart getroffen.
Na afloop van de actie werd het lichaam van Coronel op een oude deur weggedragen en door begrafenisondernemer J.B.J.M. Bleekemolen overgebracht naar het anatomisch laboratorium van het Wilhelmina Gasthuis (toen Westergasthuis genoemd), waar sectie werd verricht. Later werd het stoffelijk overschot door Pierre van Lee, de assistent van Bleekemolen, opgehaald en in het duingebied bij Overveen begraven. De kosten voor het transport en de begrafenis werden de gemeente Amsterdam opgelegd.
Diezelfde zondag 25 februari werden door de Sipo, op verdenking van het verlenen van medewerking aan de zendactiviteiten van Coronel, mevrouw dr. Ruys, dr. Pompe, Amsingh, laboratoriumbediende L.A. Berben en verpleger A.A. van Doom aangehouden en overgebracht naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. Op 15 april 1945 werden Amsingh, Berben en Pompe in Sint Pancras gefusilleerd en Van Doom in Wormerveer. Ruys (reeds medio maart 1944 op aandrang van de bezetter door de burgemeester van Amsterdam ontslagen als buitengewoon hoogleraar in de microbiologie der infectieziekten aan de UvA) verbleef tot de bevrijding in gevangenschap in het Oranjehotel in Scheveningen.
Op 20 juni 1945 werd in het duingebied een grafkuil – aangeduid als Grafkuil MM – aangetroffen met de stoffelijke overschotten van zeven personen. De schouwing werd verricht door patholoog-anatoom mevrouw dr. M.B.E. Nilant.
Naar korte tijd later bleek, was het lijk van de op 25 februari 1945 doodgeschoten Coronel in dezelfde kuil begraven als dat van de op 16 februari 1945 overleden (en eveneens voor sectie naar het Wilhelmina Gasthuis overgebrachte) Binnert Ph. de Beaufort en die van vijf op 27 februari 1945 op de Amsteldijk gefusilleerde mannen (onder wie Z. Besterveld, L. Bosch en J.A. Roman). Mevrouw Nilant constateerde dat Coronel – die een donkerbruin-zwarte ‘phantasie colbertjas en broek’ droeg, een overhemd ‘met fijn zwart streepje’, een zwembroek, sokken en drie zakdoeken – twee schotwonden had: een ‘kopschot’ en een schot in de linker borst-helft.
Op 21 juli 1945 identificeerde de 61-jarige mevrouw Coronel-Bruijn van Rozenburg het stoffelijk overschot van haar zoon.
Bij Raadsbesluit van 24 juni 1953 werd in Amsterdam in het stadsdeel Geuzenveld /Slotermeer een straat naar Coronel genoemd.